Schuttersgilde Sint Barbara
Aantoonbaar het oudste gilde binnen de gemeente Vught is Sint Barbara. Van ”de broederschap van de H. Barbara, Maagd” en een altaar in de Sint-Pieterskerk (aan het huidige Maurickplein) is al sprake in een testament van 7 februari 1453. Het moet dus nog ouder zijn. In een toelichting op dit testament wordt ook ingegaan op de staatkundige toestand van het toenmalige hertogdom Brabant. Dit hertogdom, waartoe Vught behoorde, was toen een deel van de Bourgondische staat. Philips de Goede, oorspronkelijk leenman van de Franse koning en de Duitse keizer, wist zich onafhankelijk te maken en stichtte het Bourgondische Rijk. Brabant sloot zich in 1430 hierbij aan. In deze jaren beleefde Brabant een periode van rijkdom en grote bloei. Het toenmalige hertogdom Brabant omvatte, behalve de huidige provincie, ook een groot gedeelte van België. Brussel was de residentie van Philips de Goede, Mechelen de raadsstad en Antwerpen de eerste handelsstad.
In de zomer van 1954 is genoemd testament tevoorschijn gekomen. Tot die tijd werd ervan uitgegaan dat het voetbooggilde Sint Barbara pas was ingesteld in het jaar 1525/1526. Oud-gemeentearchivaris F. de Bekker is er in 1929 achter gekomen dat het gilde in het jaar 1526 is voorzien van een nieuwe ‘caert’ door en ten dienste van Hendrick Dachverlies, hoogschout van ’s-Hertogenbosch, in de hoedanigheid van Heer van Vucht en van schepenen van Vucht.
De caert van 15 april 1525 of 1526 is in 1613 herschreven en in 1721 werd een toevoeging aangebracht. In 1786 werd de caert opnieuw overgeschreven. Het originele exemplaar en oudst bekende stuk van de caert uit 1525/1526 is in het bezit van het archief van de Sint-Petruskerk. Notaris Jan van Doeven uit ’s-Hertogenbosch heeft de caert in 1789 nog eens overgeschreven en deze caert tevens van een officieel zegel voorzien. Het originele exemplaar hiervan is in het bezit van het gilde Sint Barbara – Sint Sebastiaan te Vught en bevindt zich in het gildearchief.
Op 22 mei 1849 is een nieuwe caert vastgesteld, getiteld: Reglement voor de Leden van het Gilde van St. Barbara te Vught. Op 20 januari 1967 is door het gilde, dat inmiddels de dubbele naam Sint Barbara – Sint Sebastiaan voerde, wederom een nieuwe caert opgesteld. In 1998 is, na ruim twintig jaar corrigeren en herformuleren, hiervan een vernieuwde versie aangenomen, waarbij de caert uit 1525/1526 zoveel mogelijk als basis is gehanteerd.
In de negentiende eeuw was het Sint-Barbaragilde behoorlijk kapitaalkrachtig. Het bezat grond en huizen, waaruit geld kwam. Tot in de eerste decennia twintigste eeuw komen cijnzen en renten in de boekhouding voor.
Schuttersgilde Sint Sebastiaan en Sint Antonis
Het schuttersgilde van Sint Sebastiaan en Sint Antonis behoorde tot de oudste gilden van Vught. Dit handbooggilde bestond al in 1489. Sint Sebastiaan is na 1843 officieel samengegaan met het gilde Sint Barbara. In augustus 1953 is het gildezilver van Sint Sebastiaan, waaronder de papegaai, in bezit gekomen van het huidige Sint-Barbara – Sint-Sebastiaangilde. Dit gebeurde middels een schenking van mevrouw M. van Lanschot – Lagasse de Locht, de weduwe van burgemeester August van Lanschot. Op dat moment is ook de dubbele naam van het gilde aangenomen.
Het is echter zeer interessant het oorspronkelijke schuttersgilde van Sint Sebastiaan en Sint Antonis voor het voetlicht te plaatsen. Het was eertijds zelfstandig. Een deel van de statuten uit 1489 is bewaard gebleven: het bleek als schutblad te zitten om een archiefstuk van de Duitse Orde te Vught.
Vught was in de middeleeuwen een plaats van importantie. Verdeeld over twee machtige bisdommen, gelegen aan een rivier (de Dommel), twee kerken en doorgaande, belangrijke verbindingswegen werd huis en haard beschermd en verdedigd.
Ervan uitgaande dat waterwegen in die tijd belangrijke toevoerwegen waren, zullen de toenmalige leden van het gilde Sint Sebastiaan en Sint Antonis gewoond hebben rond de Dommel, aan de kant waar zich de twee kerken bevonden. De vruchtbare oevers van de rivier en het vreemdelingenverkeer over water en wegen gaven misschien respectievelijk de boeren en dorpelingen aanleiding zich te verenigen. Mogelijk was vanuit de Kerk de martelaar Sint Sebastiaan en door de boeren de meer aardse Sint Antoni(u)s met het varken als patroonheiligen gekozen, en gingen ze samen voor ’outer en heerd’.
Uit het in archieven gevonden deel van de caert blijkt dat het een voor die tijd zeer nobel en bijzonder gezelschap was. In deze caert valt bijvoorbeeld te lezen dat deze schutterij streng gelimiteerd was op het aantal van achtentwintig leden, dat zij met een handboog met zes pijlen schoten en aan een reeks van voorschriften moesten voldoen.
Zo staat onder meer het volgende geschreven: In 1489 is op advies van heer Adriaan van der Ryt, priester, en andere verstandige, aanzienlijke mannen te Vucht een reglement of verordening gemaakt ter ere van God en van sunte Sebastianus en sunte Antonius, om aan te geven hoe de schutten en de broederschap zich moeten gedragen volgens de nieuwe regels. Wie zich niet volgens deze regels gedraagt, krijgt een boete. Bijvoorbeeld een half pond was voor kaarsen voor Sint Sebastiaan en Sint Antonis in de Lambertuskerk. Ze moeten de (pape-)gaai schieten om zo een koning te krijgen. Deze koning moet de muzikanten (de speellieden) betalen. Wie de papegaai afschiet en koning wordt, moet de kroon en de breuk of broets (halssierraad) geven in handen van de dekens, of deze breuk zelf goed bewaren. Koning en dekens hebben tot opdracht twistende partijen te verzoenen. Wie weigert hieraan gevolg te geven wordt uit het gilde gezet met een boete van een pond was. Als men een gildebroeder aanneemt, moet hij ontvangen worden door de koning, de dekens en de gildebroeders en moet hij een half pond was en een halve Vleemsche (een muntje) geven aan het altaar van de twee heiligen. Men mag alleen personen van goede faam aannemen. Op Sint-Sebastiaansdag (20 januari) kan men uit het gilde treden in tegenwoordigheid van koning, dekens en gildebroeders. Ook dan moet men een pond was geven voor de kerk. Wie zijn kovel (schoudermantel met kap) niet in orde heeft bij het schieten naar de papegaai, verbeurt eveneens een pond was. Nieuwe gildebroeders moeten hun kovel in orde hebben op Sacramentsdag (de tweede donderdag na Pinksteren); anders verbeuren ook zij een pond was. Als men door een andere gildebroeder vriendelijk verzocht wordt om naar het gerecht te komen, bijvoorbeeld als getuige, binnen een mijl afstand, en daaraan geen gevolg geeft, dan verbeurt men een half pond was, behalve als men kan aantonen dat men onmogelijk kan komen. Men moet gaan eten en drinken op de bruiloft van een medebroeder en dan minstens twee Vleemschen geven. Zo niet, dan verbeurt men een half pond was. De bruidegom moet aan ieder van de gildebroeders een paar handschoenen geven. Als een gildebroeder sterft, dan moet men aan de gildeknecht een Vleemsche geven. Deze moet vervolgens alle gildebroeders oproepen om te komen bidden en offeren in de kerk. Wie dan niet komt, verbeurt een half pond was voor kaarsen voor Sint Sebastiaan en Sint Antonis in de Lambertuskerk. Bij overlijden geeft een gildebroeder (of het sterfhuis) een pond was voor de kerk. Dekens en wasmeesters moet men aanstellen op Sint-Sebastiaansdag. Hoeveel dekens er aangesteld worden, staat niet in het reglement. Wie tot deken of wasmeester gekozen wordt, moet in dat jaar zijn ambt behoorlijk uitoefenen op de boete van een pond was. In die tijd was het produkt was zeer belangrijk omdat het de enige mogelijkheid bleek om de kerk (veilig) te verlichten.
De zilverschat van Sint Sebastiaan is ooit door een oneerlijke gildebroeder verkocht aan de bankier Herman van Rijckevorsel, die woonde op huize Leeuwenstein aan de Boxtelseweg (later verbouwd tot het huidige raadhuis). Bij het faillissement van deze bankier in 1915 is het gildezilver (een Gildeketting met schilden en vogel van het gilde van Sint Sebastiaan te Vught anno 1644 – 520 gram) en gildetin (een bord van St. Barbara schuts Vugt 1825) op een veiling voor de dag gekomen. Het werd gekocht door burgemeester August W. J. van Lanschot. Later heeft diens weduwe, Marie G.J.Ch.M.H.G. van Lanschot – Lagasse de Locht (1886 – 1963), in haar hoedanigheid van beschermvrouw het zilver geschonken aan het Sint-Barbaragilde. Mevrouw Van Lanschot – Lagasse de Locht was een Belgische uit een familie, die tijdens de Franse Revolutie naar het Noorden was uitgeweken.
In de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw was het Sint-Sebastiaangilde niet onbemiddeld. Het gilde heeft de naam van Sint Antonis later – in ieder geval vóór 1809 – laten vallen. Wanneer de gildebroeders zich hebben aangesloten bij Sint Barbara is niet exact bekend. Het moet in ieder geval na 1843 zijn gebeurd.